Misericordia

Misericordia

Het Latijnse woord voor ‘barmhartigheid’ is afgeleid van “misereri” (medelijden hebben) en “cor” (hart). In het wereldberoemde Miserere van Gregorio Allegri (1630), gebaseerd op de boetepsalm (Ps 51) van David, klinkt het als volgt: “Miserere mei, Deus: secundum magnam misericordiam tuam”. Letterlijk vertaald: “Heb medelijden met mij, God, volgens Uw grote barmhartigheid”. David was zwaar in de fout gegaan door Bathseba te begeren, de profeet Nathan had hem dat duidelijk gemaakt en in Psalm 51 vraagt David aan God om medelijden met hem te hebben. Uit Exodus 34, 6-7 heeft men afgeleid dat God honderden malen barmhartiger is dan dat Hij gestreng is. Er is echter een keerzijde van de medaille. God verwacht dezelfde barmhartigheid van onzentwege. Die menselijke barmhartigheid stond al in het Oude Testament (bijvoorbeeld, Hosea 6, 6), maar Jezus zal de intermenselijke barmhartigheid enorm benadrukken. Volgens Mattheüs 6, 9-15 komt Jezus heel nadrukkelijk terug op de vergeving van onze zonden door God in de verzen 14-15 die aansluiten op het Onze Vader gebed: “Want als gij aan de mensen hun fouten vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar als gij niet vergeeft aan de mensen, zal ook uw hemelse Vader uw fouten niet vergeven”.

De lezingen van vandaag belichten allebei deze vergevingsgezinde houding. In de eerste lezing krijgt David een uitgelezen kans om zijn aartsvijand (Saul) te doden, maar hij toont zich barmhartig. David heeft “eerbied” voor het leven van Saul, die tot nader order de Gezalfde Koning is; David heeft het leven van Saul “kostbaar” geacht. David drukt tenslotte de hoop uit dat God zijn leven eveneens kostbaar zal achten.

In het Evangelie lezen we het vervolg van de “Veldrede” die minder bekend is dan de Bergrede, maar dezelfde gedachten vertolkt. Jezus gaat zelfs nog veel verder dan vergeving en verzoening: Hij vraagt ons om onze vijanden te beminnen. Deze gedachte ligt heel moeilijk, valt moeilijk te doorgronden en stond volgens Mattheüs niet in het Oude Testament: “Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten” (Mt 5, 43). De naastenliefde was volgens de Joodse godsdienst beperkt tot de Joodse medemensen en geloofsgenoten. Waarschijnlijk was er wat onenigheid over welke houding men moest aannemen tegenover de vijanden. “Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten” staat nergens letterlijk in het Oude Testament, maar er staan wel enkele beruchte haatpsalmen in de Bijbel (onder andere Ps 137 & 139). En we weten uiteraard allemaal dat David, in zijn jeugdjaren, Goliath een kopje kleiner maakte. Jezus zou nooit in opstand komen tegen de Romeinen, de vijanden van het moment. Veel tijdgenoten, volgelingen en apostelen hadden ongetwijfeld verwacht dat Jezus het zwaard zou opnemen tegen de Romeinen. Jezus had dat goddelijke perspectief: “de Allerhoogste, die immers ook goed is voor de ondankbaren en slechten”. Joden, Romeinen, Grieken,… allemaal mensen, allemaal medemensen. Paulus zou deze behoorlijk revolutionaire gedachte als volgt formuleren in zijn Brief aan de Galaten (Gal 3, 28): “Er is geen Jood of heiden meer, er is geen slaaf of vrije, er is geen man en vrouw: allen tezamen zijt gij een persoon in Christus Jezus”.

Bernard