Eigen fouten eerst

Eigen fouten eerst

In de parabel van de blinde schijnheilige staan er vier lessen, voor de toehoorders toen en voor ons nu.

De eerste les is gericht tegen “schriftgeleerden en Farizeeën” (Mt 15, 12 & Mt 23) die in een straf- en scheldrede worden bestempeld als “blinde leiders”, die niet het benodigde inzicht hadden om de Weg te kunnen tonen aan andere mensen (christenen werden aanvankelijk “mensen van de weg” genoemd – Hnd 9, 2). De meeste Joodse leiders waren blind voor de waarheid van het Evangelie. Het basisinzicht was uiteraard dat Jezus de lang verwachte Messias was. Petrus kon Jezus alleen maar belijden als de Christus (Messias) dankzij de Heilige Geest. Net zoals Jezus zal Paulus stellen dat de Wet van Mozes niet correct wordt onderhouden door de meeste Joodse mensen (zie Rom 2, 19 e.v.).

De tweede les gaat over de goede leerling. Jezus is duidelijk dé Goede Leermeester bij uitstek. Die titel behoort Hem exclusief toe: niemand anders mag zich ‘leraar’ laten noemen (Mt 23, 10). Het hoogst mogelijke is voor ons een goed getrainde, volleerde leerling zijn, door Jezus zo goed mogelijk na te volgen. In de late Middeleeuwen was Thomas a Kempis’ De imitatione Christi een echte bestseller.

De derde les is er voor iedereen: als we zelf onze eigen fouten niet (in)zien, kunnen we onmogelijk andermans fouten beoordelen of inschatten. We zijn – helaas – gewend geraakt aan onze fouten. In het Frans is daar een mooie bewoording voor: “un péché mignon”. Als het goed gaat, zijn wij, volgens Paulus, “best in staat zelf elkaar van advies te dienen” (Rom 15, 14). Als er iemand een misstap begaat, moeten wij hem/haar op het rechte pad helpen “ in een geest van zachtmoedigheid” (Gal 6, 1).

De vierde en laatste les betreft het herkennen van goede en slechte mensen. Net zoals Jezus Sirach in de 2de eeuw v. Chr. maakt Jezus een vergelijking met het plantenrijk. Vijgen en druiven waren zeer gegeerd; dorens waren nog een product van de erfzonde (zie Gn 3, 18). God openbaarde Zich weliswaar in een braamstruik aan Mozes, maar Jezus zegt dat men er geen druiven moet gaan zoeken. Jezus besluit deze perikoop met wijze woorden over het hart, als centrum van alle, goede en slechte, menselijke gevoelens, en de mond, als spraakorgaan dat eveneens goede en slechte dingen kan uitbrengen, helemaal in de lijn van het Boek Spreuken (Spr 4, 23; 15, 2.28; 16, 23; 18, 21). Het zuivere hart, dat David vroeg aan God in Ps 51, 12, geeft zicht op het goddelijke (Mt 5, 8).

Paulus combineert beide organen (mond en hart) in zijn bekende geloofsbelijdenis (Rom 10, 9): “Want als uw mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en uw hart gelooft, dat God Hem van de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden.”

Bernard